Historie
Kennis, overdracht en leefomstandigheden
Kennis, overdracht en leefomstandigheden
Onze voorouders kenden geen schrift, geen geschreven taal, maar uitsluitend het
gesproken woord. Daar waren ze - net als hun afstammelingen - buitengewoon
goed in, zodat we weliswaar uit het verre verleden niets zwart op wit hebben,
maar legio overleveringen die van vader op zoon en van moeder op dochter
werden door verteld. Je begrijpt dat na verloop van tijd de vertellers van
de verhalen er hun eigen verzinsels aan toevoegden om het geheel smakelijker
en vooral spannender te maken. Zoiets werkt geschiedenisvervalsing in de
hand.
Om dat op te vangen zetten die ouwe jongens de 'stori' op rijm, leerden
het vervolgens uit het hoofd en zongen het dan op daartoe geschikte tijden.
Zo'n lied noemt men een LEGU en die zijn soms zo lang dat er meerdere
nachten - men deed dat bij voorkeur 's nachts - voor nodig waren om een
bepaalde geschiedenis aan het nageslacht over te brengen. Naast de legu
bestaat er een kortere versie, namelijk de KAPATA, meestal vierregelig
vers, gecomponeerd als roei-lied . Dat de KAPATA slechts een kort lied was,
vormde geen enkel bezwaar. Men maakte gewoon een aantal coupletten bij.
Het enige vervelende van dit soort liederen, voor ons hedendaagse mensen,
is dat ze gezongen werden in de BAHASA TANAH. De streektalen, van de verschillende
Alfoerse stammen die bijna niemand meer spreekt en soms zelfs half vergeten
zijn.
Eén van de aller-oudste verhalen is die van de NUNU SAKU, de heilige
waringin boom, die met zijn drie takken groeit op een geheime plaats, de
moederberg ULAT-E INA-I, gelegen ergens in West Ceram tussen de dorpen Ruma
Soal en Manusa Manuwé. De boom die de oorsprong is van alle Radja's
Uli Lima en Uli Siwa, de vorsten van de Vijf- en de negen-groep.
Het is dé symbolische plaats, tot op de huidige dag bewaakt tegen
ontheiliging door de bewoners van het Alfoerse dorp Manusa Manuwé,
door de Schepper zelf hiervoor aangewezen. Waar de drie grote rivieren de
ETI, de TALA en de SAPALEWA ontspringen. De rivieren waar langs de eerste
mensen zich, na hun geboorte, over de wereld hebben verspreid. Er bestaat
een dergelijk verhaal over de berg Murkele in het midden van Ceram waar
de Alifure van Oost-Ceram ter wereld kwamen.
Dat die verspreiding niet zonder meer naar het land der fabelen moet worden
verwezen, blijkt uit de oudst bewaard gebleven geschiedschrijving van de
Ambonees Imam Redjali. Hij leefde van 1590 tot 1653 en schreef dat de eerste
mensen die zich vestigden in Hitu - een deel van het eiland Ambon - afkomstig
waren van Tanuru op Ceram en onder bevel stonden van het Alfoerse opperhoofd
Patih Selan Binaur. Dit klinkt tegenstrijdig want het dorp Tanuru lag in
het Rijk van Sisulu in het Noordwesten van Ceram. Terwijl het lang Selan
Binauwer oostelijk van de baai van Laimu - Tuluti baai - gesitueerd was.
(Red).
Uit de oude geschriften weten wij dat de eilanden Ceram, Ambon en Uliassen
(Haruku, Saparua en Nusalaut) al sinds het jaar 1400 onder het gezag ressorteerden
van de Sultans van Ternate, Tidore, Jailolo (Halmaheira) en Bacan. In hoeverre
er echter sprake is geweest van werkelijke macht weten niet, maar dat zou
dan hebben bestaan uit een samenspel met de plaatselijke opperhoofden. Voor
wat Ceram betreft onder meer de radja's van Sisiulu, van Somit en niet te
vergeten die van Sahu Lau.
De voorouders van de laatste meneer waren afkomstig uit Ternate en nadat
hijzelf eerste een tijdje op het eiland Buru had gebivakkeerd, was hij naar
Ceram gekomen en daar door de Alfoeren tot hun radja gemaakt. Sindsdien
voerde hij de Ternataanse titel Kolano.
In het jaar 1515 daagt de eerste Europeaan op, Francesco Serrano, die een
tijdperk van zo'n kleine honderd jaar Portugese invloed op de Molukken inluidt.
De man had echter geen tijd om Ceram aan te doen, omdat hij het te druk
had met de dochter van de Sultan van Tidore. "Een grootmoedig wijf" staat
er in de kronieken, wat dat dan ook moge betekenen. Ongeveer honderd jaar
later, anno 1609, sloot de Verenigde Oost-Indische Compagnie - kortweg VOC
genoemd - enerzijds, een schriftelijk contract met de hoofden van Ambon
en de negorij Rumahkai op Ceram anderzijds, betreffende de leverantie van
kruidnagelen en sago. De Portugezen waren inmiddels noodgedwongen afgereisd
naar andere oorden. Het hele contract liep echter volledig uit de hand toen
de Molukse jongens elders meer geld voor hun handel konden krijgen.
Helaas trapte de VOC niet in een eenzijdige opzegging en zond onverwijld een zogeheten
strafexpeditie onder leiding van ene heer van Speult naar de contractanten.
Deze Van Speult had het recht van de sterkste aan zijn zijde en veroordeelde
de verliezers tot een boete van 1800 stuks KAIN PATOLA. Een lap stof - meestal
rood - met een slangendessin, o.a. gebruikt als onderdeel van de bruidsschat.
En een kora-kora met vier "gnajo's" of roeibanken. De kora-kora, een zeer
grote oorlogsprauw, voegde de VOC tijdelijk toe aan haar eigen vloot in
de Molukse wateren ten tijde van de jaarlijkse hongi-tochten. Hongi is een
Ternataans woord en betekent zoveel als marine of zeemacht. De tochten waren
aanvankelijk dan ook bedoeld als vlagvertoon, maar werden later synoniem
voor strafexpedities en slavenjacht. De gnajo's of gnato's - alweer een
Ternataanse term - waren houten platvormen, evenwijdig aan de romp, die
op de uitleggers van de prauw waren aangebracht. De roeiers zaten dus als
het ware buiten boord.
Als je in de veronderstelling leeft, dat na de actie van Van Speult de rust
was weergekeerd, heb je het mooi mis, omdat de bruine jongens er prompt
tegen in geweer gingen. Er onstond een enorme hoop ellende - grote en kleine
oorlogen - waarvan de meeste zich op Klein Ceram, als het schiereiland Hoamoal
afspeelden. Hoamoal de grote cengkeh-tuin van de Molukken. Op 13 maart 1647
arriveerde een nieuw staflid van VOC in de Molukken met name: De Weledel
Zeer Gestrenge Heer Arnold de Vlaming van Oudtshoorn, een heerschap dat
dik acht jaar, te vuur en te zwaard, de belangen van de VOC behartigde.
Uiteindelijk resulteerde dat in 1656 in het feit dat na de laatste oorlog
met de Ceramees Madjira er op Hoamoal geen kruidnagelboom meer overeind
stond en er zo goed als geen mens meer woonde.
Eerlijkheid gebied ons te zeggen, dat pai-tua Arnold geen kans zag ze allemaal over de kling te jagen,
velen ontkwamen tijdig aan de vernieling door de wijk naar elders te nemen,
terwijl hij een ander deel liet migreren. Van de eerste categorie kwam er
zelfs een groep op Timor-Kupang terecht. In 1975 kwamen wij hun nazaten
daar tegen. Ook de Elpaputih-baai was bij de vluchtelingen in trek. Zo woont
er in het dorp Samasuru (Elpaputih) de soa Maïruhu. Mai = komen; ruhu
= luhu). Een verwantengroep afkomstig van Luhu. In Amahai resideert de soa
Ruhulessin - ruhu = rust; lessin = rest. De resterende van Luhu, eveneens
van Luhu afkomstig.
De tweede categorie, ostagiërs - gijzelingen ? - genaamd, kwam in hoofdzaak
op het eiland Ambon terecht. Zo zaten er in 1656 een aantal op Leitimor,
in 1670 een groep op Hitu en in 1673 hele gezinnen te Batu Merah. Eerst
in het begin van 1800 werden de dorpen Luhu, Iha en Kulor opnieuw bewoond
en nog later het plaatsje Loki.
In de tweede helft van de 19e eeuw - dus na 1850 - ging het toenmalige koloniale
bewind ertoe over om met de nodige pressie Alfoerse bergdorpen naar de kust
te verhuizen om de weinig honkvaste Alifuru bevolking naar de kust te doen
verhuizen, om de weinig honkvaste Alifuru bevolking beter onder controle
te krijgen. Een voorbeeld daarvan zijn de thans aan de oevers van de Elapaputih-baai
gelegen dorpen: Waraka, Awaiya en Apisano. De negorij Makariki is dan echter
al sinds onheugelijke tijden een zogenaamd stranddorp samen met Amahei en
Soahuku.
Anno 1796 werd de VOC opgeheven, wat gepaard ging met de Engelse verovering
van de Molukken, die er bleven zitten tot de vrede van Amiens in 1803. Dat
waren zeven jaren en na nog eens zeven jaren - 1810 - waren ze weer terug
om andermaal een zevental jaren - tot 1817 - te blijven. In hetzelfde jaar
- 1817 - vond de Pattimura opstand op Saparua en Haruku plaats als protest
tegen het herstel van de specerijenmonopolie dat Engelsen hadden opgeheven.
De opstand wordt onderdrukt en de leider, Thomas Matulessi, op 16 december
van dat jaar geëxecuteerd.
De nacht van 29 op 30 september 1899 bracht een verwoestende vloedgolf,
ontstaan door een aardbeving, die Makariki met de grond gelijk maakte en
68 doden telde. Maar de ellende werd nog groter toen in januari 1942 het
voormalige Nederlands-Indië door Japan werd aangevallen. Op de 31ste
van diezelfde maand capituleerde het garnizoen van Ambon en het duurde maar
liefst tot 15 augustus 1945 alvorens Japan zich gewonnen gaf. Nog was het
leed niet te geleden want ondanks het feit dat op 27 december 1949 een einde
kwam aan het koloniale tijdperk en Nederland haar gezag overdroeg aan de
Republik Indonesia Serikat (RIS). De Verenigde Republiek Indonesië
(RIS) bestaande uit 16 deelstaten waaronder de Negara Indonesia Timur -
staat Oost-Indonesië waarvan de daerah Maluku Selatan (provincie Zuid-Molukken)
maakte del uit.
Er brak wederom een oorlog uit bij de proclamatie van de
Republik Maluku Selatan (RMS) op 25 april 1950. Een oorlog die zich voort
sleepte tot eind 1963 toen het hoofdkwartier van de RMS door troepen van
de Republik Indonesia werd opgerold. De ruim 20 jaar durende oorlogshandeling
zijn beslist niet onopgemerkt aan Makariki voorbij gegaan. Vele anak-anak
Makariki, zowel pro's als contra's, lieten in die tijd het leven, God hebbe
hun ziel. We kunnen niet in de toekomst kijken, maar hopen op veel geluk
en voorspoed voor onze negeri.