Alfurse stammen
Alfurse stammen op Ceram
|
Alfurse stammen
De bevolking van Ceram is globaal te verdelen in berg- en kustbewoners,
waarbij moet worden vermeld dat vooral de laatste groep gedurende de loop
der tijden sterk geínfiltreerd werd door invloeden van buiten. Al
lang voor de komst der bleekgezichten bleken hele stammen Papua's zich -
hoofdzakelijk aan de noordkust - een min of meer permanente domicilie op
het eiland te hebben gekozen. Ook lieden met een andere landaard, zoals
Ternatanen - die zich veelal vermengden met de lokale bevolking; Javanen;
Makassaren; Boeginezen; etc. zetten voet aan wal en vestigden zich. Maar
het ontstaan van de gemende bevolkingsgroep, ligt toch ook voor een groot
deel bij de zeevarende Alfoer. Immers, geconfronteerd met de exogame adatregels
( restricties tegen het huwelijk binnen de eigen clan) ging hij zijn arombaai
buiten het eigen territorium - om in de taal van Jan Pieterszoon Coen te
spreken - "op vrijers voeten".
In dit hoofdstuk zullen we ons echter bepalen tot onze aller-oudste voorouders,
de "pur sang" Alifuru en hun onvermengde nazaten. Van het woord Alifure
bestaand een aantal vertalingen waarvan we er één uitkozen
nl. ALIF URU, eerste mens. Dat hebben we met opzet gedaan om tot uitdrukking
te laten komen dat de Alfoeren behoren tot de PREA - MALEISE (of was het
PREA-MELANESISCH?) oerbevolking. Ceram heeft overigens wat die Alfoeren
betreft niet het alleenvertoningsrecht, want ook op de eilanden Buru en
Halmaheira komt het ras voor. Op Nusa Ina, ons moedereiland, resten nog
een 20-tal stammen - met evenveel talen en dialecten - waarvan we de woongebieden
op een kwartje hebben ingetekend. De hierop aangegeven grenzen kunnen in
werkelijkheid nogal eens verschillen, de oorzaak ervan moet gezocht worden
in het ambulante karakter van de Alifuru, het toegepaste landbouwsysteem
- wat verplaatsingen in de hand werkt - en logischerwijze de moderne evolutie
Alvorens ons echter te verdiepen in de resterende stammen eerst iets over
de nationale klederdracht.
De traditionele kleding van de mannelijke Alfoeren bestond uit een schaamlap.
In het Indonesisch heet zo'n attribuut een Tjawat en in de streektalen CIDAKU,
LAWANI of RUAN-NO. Het kledingstuk werd vervaardigd van gekapte boombast,
een techniek die tot op vandaag nog wordt toegepast door o.a. de op Sumatra
levende KUBU-stam. Na het kloppen van modelkleren werd het ding versierd
met strepen en driehoekjes van rode-, gele- of blauwe verf. Kon de drager
zich erop beroemen één of andere orang van zijn hoofd te hebben
ontdaan, werd er en ringvormige figuur, een soort cirkel, op getekend. Snelde
de man meerdere koppen dan tekende men binnen de eerste cirkel een aantal
bij, de banden tussen de cirkels gaven het aantal koppen aan.
Een dusdanig versierde lap noemde men een Cidaku, Babunga of Lawani-sunlatè.
Over de cidauk werd nog een driehoekige gevouwen rode lap gedragen, eveneens
van geklopte boombast vervaardigd. Het naakte bovenlichaam werd behangen
met kruislings over de borst gedragen kraalsnoeren en om de bovenarmen droeg
men zwart- of geel gekleurde, van rotan gevlochten, armbanden. Op de hoogtijdagen,
bijvoorbeeld tijdens het dansen van de cakalele, werden tussen die armbanden
klapper- of kadihu (=croton) bladen gestoken als extra versiering.
Het hoofdhaar werd niet geknipt maar om een halve klapperdop gewonden, waar
omheen weer een hoofddoek werd gewikkeld. Op deze manier creéerde
men een primitief soort veiligheidshelm, die echter weinig bescherming bood
tegen een vijandelijke houw van een parang. Gedurende oorlogshandelingen,
maar ook wel bij de eerder genoemde cakalele, versierde men de hoofdtooi
nog wel eens met de veren van een haan, of - naar gelang rang of stand -
met kasuari- of kakatuaveren in de vorm van de letter V, hetgeen het krijgshaftige
uiterlijk van de heren aanmerkelijk verhoogde. Buiten zijn wapens, een kapmes
of LOPU-RU, pijl- en boog of TUSUROLO of een lans (KALEI-RO) voerde de man
ook een MASKETE met zich mee, een tas van gevlochten bamboe met een overhangende
klep. Hij bewaarde er o.a. zijn sirih, pinang en aantal snuisterijen in.
Ook de vrouwen droegen een cidaku, dat wil zeggen die van de Wamelé
Alfoeren, echter een veel kleiner model van de mannen. De vrouwen van de
Aluné Alfoeren droegen een geweven kain, eigenlijk meer een grasrokje,
het ding werd namelijk van plantaardige vezels vervaardigd en het model
hal veel weg van de "mini-look". De bewoners van de kustnegorijen namen
al in een vroeg stadium de mode over van de mensen op Ambon en de Uliasa-eilanden.
Daar droegen de mannen en broek en hemd en sierden zich met de LENSO BEDASI,
een rode halsdoek. Deze lenso-badasi werd soms ook door vrouwen gebruikt,
die moesten ze echter wel een bepaalde status hebben. Verder bepaalden de
ladies zich tot een zwarte kabaya, een donkerrode sarong met daar overheen
de zogenaamde kain salèlè, een blauwe- of paarse kain die strak
om de heupen werd gewonden en tot ongeveer halfweg de knieén hing.
De laatst omschreven kledij behoort nog niet geheel tot het verleden en
wordt anno negentien-nu bij bepaalde ceremonies gedragen.
Om je een idee te geven waar de Alfoerse stammen op Ceram rondzwierven of
nog zwerven kun je gebruik maken van het kaartje hiernaast.
We zullen je daarbij een handje helpen door de kaart van links naar rechts
te doorlopen en de aangegeven woongebieden van een kort commentaar te voorzien.
Het begin is nogal gemakkelijk want op het schiereiland Hoamoal zijn, sinds
het blanke opperhoofd De Vlaming daar aan de gang geweest is, geen Alfoerse
stammen mee. (Zie ook hoofdstuk 4. Historie in een notedop)
ALUNE of MAKAHALA-Alfoeren hebben van oudsher hun stamterritorium in de
stroomgebieden van de rivieren Eti en Sapalewa. In het westen loopt de grens
van het gebied over de landengte van het schiereiland en in het oosten wordt
hij gevormd door een denkbeeldige lijn die begint aan de noordkust bij de
berg HATU PATOLA - tussen de dorpen Saweli en Nukuhai - doorloopt in zuidelijke
richting tot de plaatsen Huku Kecil en Huku Anakota. De beide dorpen insluitende
maakt de grens een bijna haakse bocht naar het westen tot hij bij de dorpen
RUMBATUS-BATU en RUMBERU afbuigt naar het zuiden, de Waé Riuapa volgende
tot het plaatse Kairatu. Het woord Aluné betekent "kaindraagster",
wat duidt op het eerder omschreven minirokje en niet - zoals je misschien
gedacht mocht hebben - op rokkenjager. Alhoewel, juist het uigesproken patrilineaire
karakte, waarin vrouwen géén erfrecht hebben en geen openbaar
ambt mogen bekleden, kenmerkend is voor deze stam.
KWEMALÉ- of WEMALÉ-Alfoeren, de oosterburen van de Aluné-stam,
zijn voor ons het meest interessant omdat onze voorouders - de stichters
van Makariki - tot de Wemalé-stam behoorden. De westgrens van hun
woongebied is vanzelfsprekend gelijk aan de door ons beschreven oostgrens
van het Aluné territorium. De oostelijke grens - ook hier weer een
denkbeeldige lijn - wordt aan de noordkust bij het dorp MAREHUNU gemarkeerd
door de in de Ceramzee uitmondende Waé Yala en zuidelijk door de in
de Elpaputihbaai afwaterende Waé Pia. Wat de laatste rivier betreft
lag de grens vermoedelijk iets oostelijker ter plaatse van de Waé
Tanah, er zijn namelijk historische aanwijzingen betreffende de PATA SIWA
die genoemde veronderstelling ondersteunen.
Het noordwestelijke deel van het gebied wordt UWEN - ook wel Uwin - genoemd
en is het stroomgebied van een drietal rivieren nl. de Waé Uli, de
Waé Hau en de Waé Makina. Voor dit deel Uwen zijn overigens
nog een tweetal namen in omloop namelijk: HUENTE (zeer waarschijnlijk de
oorspronkelijke naam in de streektaal, waar Uwen werd afgeleid) en ULTATE
TELU (drie bergen). Deze streek is de bakermat van de Alfoerse stam van
die naam. Behoudens Makariki zijn ook de dorpen PAÁ en RUMA-SOKAT
afkomstig van de Uwens-streek. De dorpjes zijn thans de vinden aan de kust
van de Saléman-baai, noord van Makariki. De ULI PATAI als stam bestaat
niet meer of dat nu komt doordat de stamleden allemaal naar elders vertrokken
of dat de "blijvers"- zo die er al waren - geen mannelijke nakomelingen
meer kregen wordt in de geschiedenis nergens vermeld.
Oostelijk van Uwen, in het noordoosten van het Wemalé-woongebied,
resideerde een andere - reeds lang uitgestorven - stam, die haar basis had
in de dorpen KARLUTI-KARA, KARLUTU-WARASIWA, MAREHUNU en RUMA-ULAT, namelijk
de PATA OLA. Genoemde dorpen liggen nu aan de noordkust maar waren oorspronkelijk
bergdorpen in het stroomgebied van de rivieren, KUHU en YALA. De Pata Ola
was overigens niet de enige stam in dat gebied. Je trof er ook de HATAMALU-Alfoeren
aan in de dorpen LUMA WEYE, PAUMI, HERELAU en HORALI of MAKANI, die nu ook
aan de noordkust liggen en de gehuchten PATA MANUE, POLAPA en JALEHATANI,
welke zich inmiddels tussen kaap KUAKO (Amahei) en het plaatsje HAYA aan
de zuidkust hebben genesteld.
We hebben het vermoeden dat de Hatamalu-stam identiek is met de ATAMANO-stam
bestaande uit een groep Alfoeren die op een later tijdstip woonachtig was
in het stroomgebied van de Waé Pia en de Waé Nari. De Atamano
Alfoeren werden in een oorlog met WARAKA - een dorpje dat nu aan de noordelijke
oever van de Elpaputih-baai ligt (vanuit Makariki met het blote oog waarneembaar)
maar vroeger in de bergen aan de bovenloop van de Waé Ruisi te vinden
was - verslagen, de overlevenden van de "massacre" vluchten naar Makariki,
Amahai en Soahuku. De bewoners van het dorp Atamano kwamen onder het bestuur
van onze negorij Makariki, die van Jalahetani (Haruru) onder dat van Amahai
en de inwoners van Polapa onder het gezag van Soahuku. Een aantal gezinnen
vestigden zich bij het Islamitische dorp TAMILAU, een stranddorp aan de
zuidkust, en stichtten daar ter plekke een nieuwe nederzetting Jalahatani.
Het kenmerk van al deze Wemalé Alfoeren zijn de MATRILINIAIRE principes
die bij hen gebruikelijk zijn. Onder andere het bestaan van erfrecht voor
vrouwen, huwelijksvoorwaarden zoals het KAWIN MASUK en het voor vrouwen
toegankelijke openbare ambt, waaronder zelfs een LATU MAHINA, een vrouwelijke
vorst of wel in goed Nederlands: Vorstin.
Het stroomgebied van de Waé Ruata en haar zijrivier de Waé Hua
is het volgende gedeelte van Ceram dat we onder de loep nemen. Centraal
in deze streek staan de NUAULU-Alfoeren, die oorspronkelijk hun woongebied
langs de bovenloop van de Waé Nua hadden. Hun stamnaam is daar ook
van afgeleid; Nua is de naam van de rivier en ULU betekent bovenstrooms.
Hun huidige woonplaats ligt in de omgeving van Sépa, dus tussen de
Ruata en de zuidkust. Er is dus sprake van een verplaatsing naar het zuiden,
wel typerend maar niet nieuw onder de zon, want eeuwen geleden verhuisde
de bevolking vanuit het oude Sépa - dat lag toen in de buurt van Besi
in de Saleman-baai - ook naar de zuidkust.
De Nuaulu Alfoeren zijn van oudsher Makariki's naaste buren en hebben, voor
zover we weten, altijd met onze voorouders in vrede geleefd. Geen wonder
als je bedenkt dat volgens de overleveringen het opperhoofd van de Nuaulu's
zijn dochter in het dorp Makariki liet wonen. Dat verhaal hoorden we uit
de eerste hand van een rechtstreekse nakomeling van het hoofd in 1987 tijdens
een bezoek aan zijn dorp. In dat zelfde jaar bouwden de Nuaulu's in de periferie
van Makariki - ongeveer bij kilometer 9 - een nederzetting, in feite op
het grondgebied van Makariki.
Noordelijk van de Nuaulu's, aan de westzijde van de Saléman-baai,
leefden de WAE ULU Alfoeren op de landtong KARA. Deze splintergroepering
zou oorspronkelijk afkomstig zijn van Hoamoal. In oude kronieken wordt gesproken
over een tweetal plaatsen ten oosten van Amahai te weten: AIPURA en TOIYAMA
LIMA, wiens bewoners op voet van oorlog leefden met het oostelijker gelegen
RIJK TULUTI aan de gelijknamige baar. WE zagen echter geen kans de voormalige
inwoners te traceren of zelfs maar de plaats waar de dorpen lagen.
Nu schuiven we op de kaart een stukje naar rechts en komen dan in het gedeelte
van midden-Ceram dat enige jaren geleden de wereldpers haalde namelijk:
MANUSELA. Hier bevinden zich de allerhoogste bergen van het eiland zoals
de Binaya, de Markèla, de Sapalewa en nog een paar van dat soort
bulten. Ondanks het onherbergzaam ogende landschap wonen er in dit gedeelte
vrij veel Alfoerse stammen. Het stroomgebied van de Sapalewa-rivier - niet
te verwarren met de Sapalewa-rivier in West-Ceram - die uitmondt in de Saléman-baai,
is het domein van de HOA ULU Alfoeren. De stam behoort tot de NUSAWELE-groep
en resideert in het dorp HOA ULU, in de dagen van de heer Valentijn MAKUALA
genoemd.
Hier wordt door ons geen vergissing gemaakt met het nog bestaande dorp MAKUALA-INA
aan de bovenloop van de Waé Isal. Het achterland van Wahei heette
omstreeks het jaar 1600, het land van LISABATA, naar een daar vroeger gelegen
negorij van die naam, en werd bewoond door de WAE RAMA Alfoeren. Na lange
tijd in het dorp WAIRAMA aan de kust bij Wahai te hebben gewoond, verhuisden
ze in 1938 naar het dorp SOLEA aan de bovenloop van de WAE TULUARANG en
daar zitten hun nazaten nog steeds. Iets meer naar het oosten vind je de
WAE ISAL in wiens stroomgebied de HATU OLA Alfoeren huizen, in de dorpen
HATU OLA Gunung, HATU OLA Pantai, KALOA, ELMATA, het eerder genoemde MAKUALA-INA
en PASAHARI.
Op oude kaarten - van voor 1650 - is er oostelijk van PASAHARI een ommuurde
'stad' aangegeven met de naam KOTA HATUKAI, maar op latere kaarten komt
de naam niet meer voor en is de plaats in het niets opgelost. Zuidelijk
van de HOA ULU Alifuru, dus in het gebied van de hoge bergen, wonen de NUSAWALE
Alfoeren die domicilie houden in de dorpen KANIKE en ROHO. In voorbije dagen
waren er nog een tweetal dorpen: LAPI LAITOT en LEKENE genaamd. Een gedeelte
van de stam vestigde zich omstreeks 1937 in het dorp WAI MILIHANIN ten zuiden
van Wahai, en een ander gedeelte in het plaatsje SAUHULU aan de TULUTI-baai.
De belangrijkste groep Alfoeren in het gebied van de MANUSELA's. De naam
MANUSELA betekent grote vogel of mogelijk grote vlucht. MANU = vogel, vleugels
ELA = groot. In het zuidelijkste deel van de streek, aan de oever van de
Tuluti-baai, komen we de SIMA-SIMA Alfoeren tegen. Deze lieden zijn afstammelingen
van één der alleroudste stammen uit de regio, de grondleggers
van zowel het RIJK MANUSELA als het KONINKRIJK TULUTI. Nakomelingen van
de Sima-Sima's vind je nog steeds in een drietal dorpen nl: SAUNULU, PILIUANA
en ILELE POTOA. Wij zeiden daarnet expres "één der aller-oudste"omdat
er in deze contreien een nog veel oudere stam rondwaart, het bergvolk SATTI.
Hun stoffelijke overschotten zijn al sinds mensen heugenis vergaan, maar
als boosaardige bosgeesten maken ze, ook vandaag, de omstreken daar nog
steeds onveilig.
Aan de oostzijde van de besproken woongebieden ligt de landstreek TANAH
BARU (Nieuwland), ook wel NUSA HOLUA genoemd. Hier bivakkeren hoofdzakelijk
SATI Alfoeren, sterk verwant aan de Manusela-groep. Rest ons nog het laatste
gedeelte, Oost-Ceram of zoals de autochtone bevolking het noemt: PATA SENE.
In vroeger daten was het verdeeld in vier stukken, je zou bijna van "kwartieren"
kunnen spreken. In het noordwesten lag het LAND VAN HOTE, in het noordoosten
de PAPUA-KUST, in het zuidwesten het LAND VAN SELAN BINAYER en in het zuidoosten
het RIJK VAN KOTA RUA. De gehele noordkust is het domein van de UHEL KACHLAKIM
Alfoeren. Het stroomgebied van de Waé Bobot behoort tot het territorium
van de - hoe kan het anders - BOBOT Alfoeren.
Het voormalige RIJK VAN DE TWEE STEDEN (Kota Rua) is het jachtgebied van
de WESI-, ESIRIUM- of ISIRIUM Alifuru, waartoe o.a. ook de BONFIA Alfoeren
behoren. Het centrale bergland van deze regio wordt bewoond door de SATI-stam.
Als we de geleerden mogen geloven hangt de SETI-stam etnografisch tussen
de Manusele- en de Wesi-stam. Veel meer dan dat ze aan de oostkust van oudsher
nogal vermengd zijn met de Papua-bevolking kunnen we je over de hier wonende
Alfoeren niet vertellen, behoudens het feit dat ze een paar honderd jaar
ervaring hadden in de slavenhandel. We zullen dan ook het verhaal betreffende
de Alfoeren van Ceram hierbij afsluiten.
Alle in dit hoofdstuk genoemde plaatsnamen kun je terug vinden op de kaarten
(zie bijlage hoofdstuk 21.
Alfoers dorpje (Nuaulu) anno 1987
Desa Alifuru (Nuaulu) tahun 1987
Amano Nuaulu, na'alo 1987
Niyane Fatakai nale 1987
Makarikiwebdesign@2020. © L. Brauns